“Het kind moet weer centraal staan”
Sjoukje Dijkstra | Datum: 4 september 2025
Illustratie: Wilfred Klap
Philip Bakker en Ewald Vervaet over onderwijsbeleid, meetcultuur en het vergeten kind
Het Nederlandse onderwijs staat in brand, waarschuwen schrijver Philip Bakker en ontwikkelingspsycholoog Ewald Vervaet. Sinds de invoering van het basisonderwijs in 1985 is de leesvaardigheid van kinderen afgenomen, terwijl een systeem van psychometrische toetsen en internationale beleidslijnen de natuurlijke ontwikkeling van kinderen steeds meer verdringt. Positief is dat de belangstelling voor alternatieven groeit. Vervaet pleit voor een ‘pilot’ met dertig tot zestig scholen die uitgaan van een nieuw systeem, waarin het kind centraal staat.
In maatschappelijke discussies over het onderwijs spreekt ontwikkelingspsycholoog en natuurkundige Ewald Vervaet zich al decennia uit. Vervaet, die in 1986 promoveerde, maar zich altijd buiten de academische wereld heeft bewogen, waarschuwt al heel lang voor de volgens hem rampzalige consequenties van de onderwijsmethodiek die in Nederland wordt gevolgd. De kern van het probleem, zegt hij, is dat in het huidige systeem structureel voorbij wordt gegaan aan de psychologische ontwikkelingsfasen van kinderen. “Er is een wezenlijk verschil tussen een peuter, een kleuter en een jong schoolkind. Maar dat onderscheid is in 1985 met de invoering van het basisonderwijs en de fusie van kleuter- en lagere school feitelijk opgeheven. Kinderen worden steeds jonger geacht te presteren, terwijl ze daar voor nog helemaal niet rijp zijn.” Het onderwijs is daarmee niet alleen schools geworden, maar ook versneld, vervroegd en ‘verschoolst’, zegt hij.
De gevolgen zijn nu voor iedereen zichtbaar: een dalende leesvaardigheid, toenemende gedragsproblemen, verlies van leesplezier, steeds meer partijen die zich met het onderwijs bemoeien en inmiddels zo’n 70.000 thuiszitters. “We spreken over een leescrisis, maar die is niet pas twintig jaar geleden begonnen”, stelt Vervaet. “De eerste signalen zie je al vlak na 1985. We zitten inmiddels in een proces van veertig jaar achteruitgang.”
Een van de boosdoeners is volgens Vervaet het groeiende gebruik van psychometrische meetinstrumenten. Dat zijn statistisch onderbouwde meetsystemen die ontwikkeld zijn om eigenschappen zoals intelligentie, leerachterstand of leesvaardigheid getalsmatig in kaart te brengen met hulp van gestandaardiseerde tests, vragenlijsten en normeringen. Een bekend voorbeeld is de Cito-toets, die sinds de jaren ’90 een centrale rol is gaan spelen in het beoordelen van leerlingen. Vervaet is kritisch op deze ontwikkeling: “Een test als de Drie-Minuten-Toets, waarin een kind in drie minuten zoveel mogelijk woorden moet lezen, bijvoorbeeld, meet vooral snelheid en het vermogen binnen een format te presteren, maar laat geen ruimte voor het tempo of de belevingswereld van het kind.” Volgens hem worden kinderen afgerekend op hun afwijking van het gemiddelde, in plaats van gevolgd in hun unieke ontwikkeling. “De normering is leidend geworden, niet het kind. En dat werkt stigmatiserend naar het kind toe en verarmend naar het onderwijsveld toe.”
Sinds de jaren ’90 zijn toetsen, standaarddeviaties en scores leidend geworden in plaats van pedagogisch inzicht. “Het begrip ‘achterstand’ is daarvan een goed voorbeeld”, zegt Vervaet. “Dat wordt nu gedefinieerd als: een kind behoort tot de 25 procent laagst scorenden op de Drie-Minuten-Toets. Maar dat zegt niets over rijpheid of begrip. Je krijgt appels en peren die met elkaar vergeleken worden en daaruit volgen stempels als dyslexie, met bijbehorende verwijzingen, subsidies en verdienmodellen.”
Bakker en Vervaet zijn niet tegen meten, maar wel tegen blind vertrouwen op data zonder context. “Evidencebased klinkt mooi, maar in bijna altijd wordt gewerkt met theoretische aannames waarvoor geen bewijs is. Bijvoorbeeld dat vervroegen effectief zou zijn. Bovendien is veel onderwijsonderzoek niet reproduceerbaar. Er is zelfs een erkende replicatiecrisis in de psychologie en pedagogiek. Dat betekent dat een groot deel van het onderzoek waarop ons onderwijsbeleid leunt, bij herhaling niet dezelfde uitkomsten geeft. Resultaten die ooit als ‘wetenschappelijk bewezen’ werden gepresenteerd, blijken onbetrouwbaar zodra andere onderzoekers ze proberen te herhalen. Het ondermijnt het fundament van wat we evidencebased noemen.”
Hoe moet het dan wel? Het begint bij vertrouwen in het kind zelf, zegt Vervaet. Hij ontwikkelde de zogenoemde OVO-methode (Ontwikkelingvolgend en Voorwaardenscheppend Onderwijs), waarin kinderen pas leren lezen als ze er psychologisch aan toe zijn. Dit gebeurt normaal gesproken tussen het zesde en de zevende jaar. “Je ziet dat dan in één keer het kwartje valt. Een leesrijp kind kan in veertig klokuren — verspreid over vier maanden — lezen, zónder frustratie. Dit was ook normaal tot 1985, toen de basisschool begon. Maar het vereist een andere houding van de school. Niet de toets, maar de ontwikkeling van het kind bepaalt het tempo, op basis van de fase van zijn of haar leerproces.”
Toch is de weerstand groot. “Als leerkrachten in groep 1 en 2 het anders willen doen, krijgen ze vaak te horen van groep 3: ‘Als ze bij mij komen, moeten ze dat en dat al kunnen’. Uit angst voor ‘achterstand’ vlucht men naar voren. Leerkrachten van de hogere groepen zijn niet altijd bekend met de ontwikkelingsfasen en de fasen in rijpheid. En zo wordt de druk naar beneden verplaatst. Leerkrachten in de onderbouw staan onder grote druk om kinderen te laten voldoen aan eisen die eigenlijk niet passen bij hun leeftijd.”
Een lichtpuntje is dat de belangstelling voor alternatieven groeit. Vervaet: “Steeds meer leerkrachten in de bovenbouw beginnen te beseffen dat dit niet houdbaar is. We hebben net in Tilburg een cursus afgerond met ook bovenbouwleerkrachten. Zij wilden weten: hoe kunnen wij reële eisen stellen die passen bij waar een kind werkelijk aan toe is? Dat stemt hoopvol.”
Het alternatief ligt dus niet alleen in theorieën, maar ook in de praktijk. Vervaet pleit voor een grootschalige pilot met dertig tot zestig basisscholen, waarin het OVO-model wordt toegepast en wetenschappelijk gevolgd. “Laat ons het anders doen. We houden niemand tegen die wil doorgaan op de huidige weg, maar houd ons dan ook niet tegen.”
Wat hem drijft is de overtuiging dat het kind weer centraal moet komen te staan. “We zijn het echte wezen van het kind kwijtgeraakt. In plaats van kinderen op hun ontwikkeling te volgen, zijn we gaan kneden, dwingen en labelen. Niet uit kwade wil, maar uit systeemdenken en beleidslogica. Het is tijd dat we daar eerlijk over worden.”
Ewald Vervaet (1947) is ontwikkelingspsycholoog en auteur van diverse boeken over de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Hij promoveerde op onderzoek naar denkontwikkeling en ontwikkelde het Ontdekkend Leren Lezen (ontdekkendleren.nl/oll) en het OVO-project (Ontwikkelingvolgend en Voorwaardenscheppend Onderwijs), waarmee hij pleit voor onderwijs dat aansluit bij de natuurlijke fasen van het kind.
Philip Bakker (1976) is schrijver en informatiemanager. In zijn boek In School We Trust (2023) onderzoekt hij hoe ideologieën, internationale kaders en beleidstradities het Nederlandse onderwijs hebben gevormd. Vanuit persoonlijke fascinatie dook hij in de geschiedenis van curriculumvorming en toetscultuur.
Ewald Vervaet werkt binnen de werkgroep Ontwikkelingvolgend en Voorwaardenscheppend Onderwijs (OVO) van de Werk- en Steungroep Kleuteronderwijs samen met Philip Bakker. Zij zetten zich in voor onderwijs dat aansluit bij de ontwikkelingsfasen van jonge kinderen. Waar Vervaet zich vooral bezighoudt met de pedagogische theorie en praktijk, heeft Philip Bakker uitputtend onderzoek gedaan naar de ideologische aansturing van het onderwijsbeleid. Hij heeft hierover in 2023 een Nederlandstalig boek gepubliceerd met een Engelstalige titel: In school we trust. Daarin laat hij zien hoe internationale agenda’s en politieke belangen diep zijn doorgedrongen in het Nederlandse onderwijs. Hij onderzocht duizenden pagina’s aan beleidsstukken en concludeert dat het onderwijs steeds minder wordt gestuurd door pedagogiek en steeds meer door krachten buiten de klas.
“De invloed van VN-doelstellingen op nationale onderwijskaders wordt structureel onderschat”, stelt hij. Volgens hem sijpelen de ideeën van organisaties als UNESCO, WHO en de Europese Commissie via curriculumherzieningen en toetskaders het klaslokaal binnen. “De nadruk op global citizenship, klimaatbewustzijn en genderdiversiteit komt niet uit het niets. In internationale documenten zie je duidelijke richtlijnen hoe onderwijs kinderen wereldwijd zou moeten vormen.”
Het gevolg hiervan, zegt Bakker, is dat “de zeggenschap van ouders en leraren dreigt te worden uitgehold door een web van bestuurslagen en internationale afspraken. De leraar wordt zo steeds verder gereduceerd tot uitvoerder van beleid, terwijl kinderen steeds meer ideologie onderwezen krijgen die niet democratisch is besloten.”
Volgens Bakker is die verschuiving merkbaar in de praktijk: scholen raken afhankelijk van digitale pakketten van grote bedrijven, en internationale organisaties als de VN, UNESCO en foundations drukken hun stempel op de vorming van nieuwe generaties. Het gevolg is dat kinderen wel leren voldoen aan systemen, maar steeds minder leren zelfstandig te denken. “Als je de vrije wil uit educatie haalt, blijft scholing over”, waarschuwt Bakker. “Zo kweek je volgzame burgers in plaats van vrije individuen.”