Mansoor Adayfi overleefde veertien lange jaren in Guantánamo Bay
Nikko Norte
Het is broeierig warm. Onweer vanmiddag of vanavond. Cafés in de Servische hoofdstad Belgrado zijn overvol en de sigarettenrook is te snijden in het café dat Mansoor Adayfi en ik binnenstappen. Op het punt daarover een opmerking te maken, realiseer ik me dat sigarettenrook waarschijnlijk geen indruk maakt op iemand die jarenlang dagelijks werd gepeppersprayed. Adayfi bespeurt mijn ongemak en wenkt me het café uit naar een leeg tafeltje op het terras.
Adayfi spreekt voldoende Servisch om een praatje te maken met onze kelner. Kort daarop smult de goedlachse man uit Jemen van een sorbet terwijl ik koffie drink. Vreemd misschien, maar het doet me goed hem te zien smullen. Een groot deel van zijn leven bracht hij door in de Guantánamo Bay-gevangenis, iets wat nu pas echt bij me inzinkt zoals ook nu pas bij me inzinkt dat ik mijn tafel deel met een Al Qaidaleider, die deelnam aan de voorbereidingen van de aanslagen van 11 september 2001 op onder andere de Twin Towers in New York. Ik onderdruk een glimlach. Vrienden noemen me de zwarte dwerg. Adayfi, die in Guantánamo volgens zijn bewakers de ergste van de ergsten was, is nog kleiner dan ik.
Een halfuur geleden ontmoetten we elkaar voor het flatgebouw waarin Adayfi sinds 2016 woont. Zijn innemende persoonlijkheid imponeert me. Ons interview is morgen en ik ben Belgrado in gereden om het ijs tussen ons te breken. De hele rit naar Servië piekerde ik over hoe je een vraaggesprek voert met iemand die veertien jaar lang barbaars is ondervraagd. Om te testen of het ijs is gebroken, vraag ik Adayfi hoe hij omgaat met mogelijke gevoelens van haat voor zijn bewakers in Guantánamo. “Ik voel geen haat voor die mensen,” antwoordt hij. “We waren allemaal slachtoffer in Guantánamo.” Ik besluit het daarbij te laten. In de straat omhelzen we elkaar en ik beloof de volgende ochtend om tien uur terug te zijn.
Regen roffelt op mijn tent. Het bliksemt en dondert. Bij het licht van de Petzl op mijn hoofd lees ik de laatste hoofdstukken van Adayfi’s boek Don’t forget us here. Bladzijde na bladzijde kijk ik machteloos toe hoe Adayfi van zijn menselijkheid wordt ontdaan en hoe hij ervoor vecht Mansoor Ahmed Saad Abdo Adayfi te blijven. Toch leest het boek niet als een aanklacht; het leest als een heldenepos zonder dat Adayfi zich als held in het voetlicht plaatst.
Net na vier uur ’s nachts sla ik de laatste bladzijde om en mijn gedachten dwalen naar Andreas Kinneging, die in zijn boek Hercules op de tweesprong over de hiërarchie van de waarden spreekt, over hoe wij morele waarden al zo’n tweehonderd jaar niet langer boven vitale waarden plaatsen en hoe dat onze deugdzaamheid beïnvloedt. Vrijwel niemand in het Westen denkt nog na over waarden en deugdzaamheid en waarschijnlijk doet ook Adayfi dat niet. Toch plaatst hij telkens weer morele waarden boven vitale waarden en doet hij dus consequent wat ‘goed’ is zonder zich erom te bekommeren dat hij dat mogelijk met lichamelijk letsel of met de dood bekoopt.
Zes uur ’s morgens. Glijdend door de modder breek ik mijn tent af en iets herinnert me eraan dat mijn gasbrander gisteren sneuvelde. De chagrijnigheid die me overvalt, vervliegt als ik Adayfi op zijn buik op de betonnen vloer van zijn kooi in Guantánamo zie liggen, zijn polsen aan zijn enkels geboeid. Ik drink koffie in een stalletje langs de weg en als ik Adayfi om tien uur weer ontmoet en hem vraag hoe hij heeft geslapen, haalt hij zijn schouders op. Vierentwintig uur per dag, legt hij uit, leefde hij in Guantánamo langdurig in fel licht of juist in totale duisternis. De interne biologische klok die zijn circadiaanse ritme reguleert, heeft het begeven. Daarnaast zijn er zijn nachtmerries.
Naast post-its met aantekeningen zijn de muren van Adayfi’s studio behangen met foto’s van mensen die nog steeds in Guantánamo vastzitten. Ik vraag Adayfi wat voor hem belangrijker is: goed handelen of overleven. Hij kijkt me een paar seconden aan en antwoordt: “Als alles je wordt afgenomen, zelfs je tijd, blijft over wie je werkelijk bent.”
Adayfi werd geboren in het bergdorp Raymah in Jemen. Hij verhaalt over het eenvoudige boerenleven in Raymah, over zijn moeder, een kleine maar recht door zee vrouw, over zijn zus met wie hij geiten hoedde en over de maaltijden die zijn vader bereidde. Op zijn vijftiende verhuisde Adayfi naar een tante in Sana’a, Jemens hoofdstad, waar hij probeerde voldoende geld te sparen om in een van de golfstaten te studeren. Hij werkte onder andere voor de Nederlandse ambassade.
Adayfi’s kans komt als hij kennismaakt met de sjeik die de drijvende kracht is achter de universiteit van Sana’a. Die sjeik belooft zijn studie te financieren als hij een andere student helpt met het voltooien van een werkstuk over de opkomst van Al Qaida.
Adayfi vergezelt de student naar Afghanistan in de zekerheid dat hij bij terugkeer in Jemen snel voor de tweede keer in zijn leven een vliegtuig zal boarden, onderweg naar de universiteit van zijn keuze. Vier maanden is het tweetal in 2001 in Afghanistan als het op 11 september misgaat in Amerika. Buitenlanders in Afghanistan keren haastig terug naar hun geboorteland. Een paar dagen voordat Adayfi naar Jemen terugkeert, rijdt hij in een hinderlaag. De warlord die hem gevangen neemt, wil losgeld voor hem eisen. Een andere warlord, vertelt Adayfi, stelt voor hem te verkopen aan de Amerikanen, die beloningen uitloven voor iedereen die mogelijk in verband met Al Qaida kan worden gebracht. Veel Afghanen verkopen hun buurman om oude vetes te beslechten.
Adayfi wijt zijn ongeluk aan de witte tulband die hij destijds droeg. De warlords maakten de Amerikanen op basis daarvan wijs dat de nog baardloze Adayfi een Al Qaidaleider is. Hoe het ook zij, Adayfi belandde in een CIA-blacksite, waar hij zo bruut werd mishandeld dat hij graag toegaf dat hij de Egyptische generaal Aden is – negentien jaar oud. Kort daarop was hij onderweg naar Cuba, geketend aan de bodem van een vliegtuig.
De voorbeelden die Adayfi geeft van zijn behandeling in Guantánamo zijn weerzinwekkend en die behandeling beperkte zich niet tot de uren, soms dagen, dat hij werd ondervraagd, maar beheerste elk moment van zijn leven. En toch, zonder over ‘leverage’ te beschikken, strijdt Adayfi in Guantánamo onophoudelijk voor een menselijke behandeling van zijn lotgenoten en zichzelf en als ik hem vraag me in dat licht het verhaal van Zacharia te vertellen, betrekt zijn gezicht. Hij wijst naar een foto aan de wand en zegt: “Dat is Zacharia, nog steeds in Guantánamo. Bewakers sloegen een kies los in zijn kaak. Hij kon van de pijn niet meer eten en mocht pas naar de tandarts als hij iets aan informatie prijsgaf tijdens zijn ondervraging.” Middels een hongerstaking grepen Adayfi en andere gedetineerden in, een goedbedoelde actie die letterlijk ontplofte in het gezicht van Zacharia. Bewakers sleurden hem uit zijn kooi en gooiden hem er de volgende dag weer in, zijn gezicht opgezwollen en pijnlijker dan voorheen. Toen Adayfi door het hekwerk tussen hun kooien in zijn mond keek, bleken zeven kiezen te zijn getrokken. Niet door een tandarts, maar door de dienstdoende arts.
Het is een voorbeeld van hoe hoge officieren, artsen, psychologen en zelfs medewerkers van het Rode Kruis de Geneefse Conventies negeerden, oog in oog met bont en blauw geslagen, uitgehongerde en langdurig slaapgedepriveerde gedetineerden. Als ik er een opmerking over maak, haalt Adayfi zijn schouders op en vertelt hij hoe twee bewakers die zich wel kritisch uitten over de behandeling van gedetineerden, majoor Ahmad Halabi en kapitein James Yee, zelf in oranje overalls achter de tralies belandden.
Adayfi pakt een stroopwafel uit het pak dat ik voor hem meenam. Om ons gesprek een luchtigere wending te geven, vraag ik hem me het verhaal te vertellen van de officier die ooit knielde voor Waddahs kooi, maar bij het noemen van de naam Waddah kan ik mezelf wel voor het hoofd slaan. Waddah overleed in Guantánamo onder dubieuze omstandigheden en ik weet dat Adayfi zich zijn dood erg aantrok. Maar Adayfi schuift het verdriet waarvan ik zie dat het hem overvalt terzijde en legt uit hoe gedetineerden de pijpen van hun overalls zo wisten te verzwaren dat het slingerhamers werden. Met die slingerhamers sloopten ze de spaarzame meubelstukken in hun cel om aandacht te vragen voor een nijpend probleem. Die actie pakte goed uit. Een officier knielde voor de deur in Waddahs kooi om via een sleuf in die deur met Waddah te onderhandelen. Waddah weigerde te onderhandelen zolang die officier niet op een stoel zou gaan zitten. “Geen mens knielt voor mij,” zei Waddahs volgens Adayfi, wat me een blik gunt in de morele wereld van gedetineerden in Guantánamo.
De hongerstaking was het effectiefste wapen van gedetineerden, hoewel niet voor lang. Hongerstakers, vastgebonden in speciale stoelen, kregen dikke tubes door de neus geduwd. Via die tubes vond speciale voeding een weg naar hun magen. Ron DeSantis, de huidige gouverneur van Florida en presidentskandidaat, was een periode ‘legal advisor’ in Guantánamo. Volgens Adayfi – bewakers noemde hem Smiley Troublemaker – was DeSantis een van de mensen die geamuseerd toekeken terwijl hongerstakers gedwongen werden gevoed.
In 2010, Adayfi’s negende jaar in Guantánamo, versoepelt een bevelvoerende officier het beleid. Gedetineerden krijgen de vrijheid met elkaar om te gaan, mogen boeken lezen en studeren en mogen kunst te maken. Sommige kunst verschijnt in de vorm van nagemaakte vensters op de betonnen muren van de cellen in het moderne gebouw waarin Adayfi inmiddels is ondergebracht. Via die vensters genieten gedetineerden van landschappen en zeegezichten. Van karton bouwen ze meubelstukken en zelfs bomen. Adayfi maakt van de gelegenheid gebruik Engels te studeren. Hij neemt zijn studie zo serieus dat de advocaat die hem eindelijk is toegewezen, schrikt van het gemak waarmee hij plotseling met zijn client kan communiceren.
Maar hoelang duren relatief soepele omstandigheden in Guantánamo? Een nieuwe commandant, een nieuw beleid. Bewakers vernietigen alle kunst, regels worden aangescherpt en bewakers beuken weer in op gedetineerden. Het duurt tot 2016 tot er voor Adayfi werkelijk licht gloort. Er komt een hoorzitting waarin Adayfi zijn zaak kan bepleiten. Al in 2006 is na een hoorzitting bepaald dat Adayfi een ‘enemy combatant’ is, die eeuwig gevangen gehouden kan worden zonder aanklacht of veroordeling. De manier waarop Adayfi zich tijdens die eerste hoorzitting uitsprak, toen nog in het Arabisch, is typerend voor zijn morele kijk op het leven. Hij stelde nooit lid van Al Qaida te zijn geweest. Op basis van zijn behandeling in Guantánamo, stelde hij voorts, sloot hij niet uit na zijn eventuele vrijlating een vijand van Amerika te worden. Daarmee verzegelde hij zijn lot voor de volgende tien jaar.
In 2016 wordt na de hoorzitting bepaald dat Adayfi Guantánamo na veertien angstige, pijnlijke en voornamelijk mensonterende jaren mag verlaten. Terugkeer naar Jemen, waar een burgeroorlog woedt, is onmogelijk. Geboeid en met een zak over zijn hoofd vliegt hij naar Servië, het enige land waar hij welkom is en waar hij nu al bijna zeven jaar een relatief vrij man is. Sinds afgelopen december bezit Adayfi een paspoort. Het staat hem vrij te reizen, maar hij is huiverig dat ook echt te doen.
Adayfi vecht voor de definitieve sluiting van Guantánamo en hij vecht voor gedetineerden die na hun vrijlating uit Guantánamo van de regen in de drup belandden, zoals Saeed Bakhouche, die twee maanden geleden, na eenentwintig jaar Guantánamo, door Algerije zou worden opgevangen en nu daar in een gevangenis verblijft. Daarnaast vecht Adayfi voor erkenning. Komt die erkenning er niet, stelt hij, dan loopt de hele wereldbevolking kans ooit in een afgeleide van Guantánamo Bay te belanden.
Nu is
het mijn beurt iets van verdriet terzijde te schuiven, want de huidige nadruk
in voornamelijk het Westen op vitale waarden ten koste van morele waarden geven
de woorden van de kleine grote man een beangstigend profetisch karakter.
Opgesloten in een kooi en zonder middelen zette hij Guantánamo Bay naar zijn
hand en beschaamd vraag ik me af hoe het mogelijk is dat wij, vrij als vogels,
alle denkbare middelen tot onze beschikking, ons zonder morren schikken in
waarmee we de laatste jaren worden geconfronteerd